Berk; behandeling voor kwaliteitshout

Korte beschrijving van de ruwe berk (Betula pendula Roth.) en haar behandeling voor de productie van kwaliteitshout ten behoeve van de Pro Silva Excursie van oktober 2007.

Karakteristiek

Berk is met haar geringe eisen aan groeiplaats, hoge tolerantie tegen weersextremen en haar vroege, hoge productie van lichte zaden een typische pionierboomsoort. Het is een uitgesproken lichtboomsoort met een snelle jeugdgroei (Röhrig en Bartsch, 1992). Een berk wordt ongeveer 80-120 jaar. Maar zelden bereikt een boom een leeftijd van 100 jaar met een gezonde stam (Ebert, 2001)

Al in de jeugd hebben berken een geringe schaduwtolerantie. Voor snelle groei is licht nodig (Ebert, 2001). De maximale hoogtegroei wordt al bereikt tussen de 10 en 20 jaar. Ook de lopende volume bijgroei bereikt rond de 20 jaar haar climax (Lockow, 2000; Ebert 2001). Vanwege die snelle hoogtegroei is de berk in de jeugd weinig tolerant ten opzichte van andere boomsoorten (Ebert, 2001). Daarna daalt de bijgroei snel. Als de opstand 40-45 jaar oud is gaat de lopende bijgroei de gemiddelde bijgroei negatief beïnvloeden (Lockow, 2000). Vanaf het 60ste jaar stopt de hoogtegroei bijna volledig (Ebert, 2001). De volumeopbrengst van berk is relatief gering (Röhrig en Bartsch, 1992), maar wordt volgens Lockow (2000) onderschat. Zijn nieuwe opbrengstabelen (van 1996) laten een sterkere groei zien dan die van Jansen e.a. (1996) en ten opzichte van die van Schwappach (Schwappach, 1903/29 in Schober, 1995). Op vrij goede grond ligt de maximale volumebijgroei net onder de 10 m3/ha/jr. Wanneer de lopende bijgroei de gemiddelde bijgroei snijdt bedraagt de volumebijgroei volgens Lockow (2000) nog 6,3 m3/ha/jr (groeiklasse II).

Behandeling voor kwaliteitshout

Doel is een stam dikker dan 40 cm en een lengte van 5-8 meter (anoniem, 2004). Voor één blok fineer is een lengte van 2,5m nodig (mond. med. G. Geudens, 2007). Deze omvang moet binnen 60 tot maximaal 80 jaar bereikt zijn. Een langere omloop is wegens de levensverwachting van berk en het gevaar van stamverkleuring of stamrot niet verstandig (anoniem, 2004). Om dit doel te bereiken is een intensieve behandeling nodig, gericht op een snelle groei om zodoende in korte tijd de vereiste dimensies te halen (Van Tuyl van Seroonskerken, 2003). Daarvoor moet de kroon van de toekomstbomen vanaf 10 jarige leeftijd 50% van de totale boomlengte beslaan en vervolgens deze lengte behouden (Goris en Geudens, 2005; Van Tuyl van Seroonskerken, 2003). Een berk die te lang in een gesloten opstand staat, verliest haar reactievermogen op vrijstelling (Lemaire, 2004). Daarom moet de kroon steeds opnieuw volledig omlicht worden. Omdat de jaarringopbouw geen betekenis heeft voor het houtgebruik, leidt de snelle groei niet tot een slechtere houtkwaliteit (Nüߟlein, 2000).

Jonge opstanden worden het best met rust gelaten. De dichtstand moet door natuurlijke takafstoot en selectie zorgen voor potentiële toekomstbomen (Hettesheimer e.a. 2005; anoniem, 2002 en 2004). Alleen zeer vitale en slecht gevormde exemplaren(protzen) zouden in deze fase verwijderd kunnen worden (anoniem, 2002). Dat veel poteniele toekomstbomen door protzen bedreigd worden is echter niet waarschijnlijk en dat maakt een ingreep meestal weinig zinvol (Hettesheimer e.a., 2005; anoniem, 2004).

Het tijdstip van de eerste ingreep wordt bepaald door de takvrije stamlengte, de hoogte of de leeftijd van de opstand. Lemaire (2004) voorziet de eerste ingreep bij een hoogte van 6 meter en een leeftijd tussen de 4 en 7 jaar van de toekomstbomen. Anderen noemen een takdode stamlengte van 25% van de te verwachten eindhoogte (Hettesheim e.a. 2004; anoniem, 2002) of een takvrije lengte van 3 tot 5 meter (anoniem, 2004) en denken dat die bereikt is bij respectievelijk 15 en 10 jaar. Lockow (2000) waarschuwt tegen het vrijstellen van toekomstbomen wanneer de bomen lager zijn dan 10 meter. Zo een ingreep zou een negatieve invloed hebben op de hoogtegroei en de stamreiniging. Zelf voorziet hij de eerste dunning bij een dominante hoogte van tussen de 12 en de 15 meter.

Voor die eerste dunning worden maximaal 100 toekomstbomen per ha (anoniem, 2004 en 2002) gemarkeerd. Alleen voorheersende bomen met voldoende stamkwaliteit komen in aanmerking. Heersende bomen worden slechts bij uitzondering geselecteerd als toekomstboom (Lemaire, 2004; anoniem, 2002). Zwakke groeiers blijven zwakke groeiers (Lemaire, 2004). Deze toekomstbomen worden vervolgens rondom vrijgesteld. Ook tussenstandige bomen worden hierbij meegenomen. De kroon van een toekomstboom staat na de ingreep rondom ca.1 meter vrij (anoniem, 2004). In de tussenstukken wordt niet ingegrepen (anoniem 2002 en 2004). Opkronen is normaal niet nodig, maar als de takreiniging niet snel genoeg gaat is opsnoeien tot ca. 5-6 meter zinvol, zodoende wordt een goed vermarktbaar stuk van een dubbele deurlengte zeker gesteld (anoniem, 2004). Na deze eerste ingreep volgen nog een aantal dunningen met als doel het behouden van grote kronen voor de toekomstbomen. De kroon moet volledig omlicht blijven (Nüߟleinn, 2000). Na iedere ingreep staan de kronen rondom minstens 1m vrij (anoniem, 2004). Na drie dunningen kan de eindstand al bereikt zijn (anoniem, 2004). Lemaire (2004) heeft een vuistregel ontwikkeld voor het bepalen van de straal van vrijstelling rondom de stam. Hij stelt dat bij een dunning alle concurrenten van een toekomstboom weggenomen moeten worden binnen een straal gelijk aan 25% procent van de hoogte van de toekomstbomen bij de volgende ingreep. Als voorbeeld rekent hij voor dat bij een hoogte van 6, 9 en 10 meter van de toekomstbomen een straal van resp. 2, 3,2 en 4 meter rondom de stam vrijgemaakt moet worden van concurrenten. Vanaf 15m hoogte is de vuistregel niet meer toepasbaar omdat een ingreep dan te sterk zou worden (Lemaire, 2004).

Als de kronen voldoende omlicht blijven wordt tot aan de eindkap niet meer ingegrepen (anoniem, 2002, 2004). Dertig kwaliteitsbomen per hectare zouden bij eindkap realistisch zijn (Goris en Geudens, 2005; Van Tuyl van Seroonskerken, 2003). Het einddoel kan op 60 jarige leeftijd bereikt zijn (anoniem, 2004; Van Tuyl van Seroonskerken, 2003). Cameron e.a. denken dat -€“in het Verenigd Koninkrijk- omlopen van 40 jaar op goede gronden mogelijk zijn wanneer zwaar gedund zou worden.

Produkten

Berkenhout is diffuusporig met moeilijk herkenbare jaarringgrenzen. Het is licht gekleurd, hard en kent vele toepassingen. Dikke, noestvrije stammen met mooie tekening zijn als fineer en snijhout gewild (Röhrig en Bartsch, 1992; Ebert, 2001). Het wordt ook massief gebruikt in meubels (Ebert 2001). Minderwaardige sortimenten vinden afzet in de papier en vezelindustrie (Goor e.a., 1974) en zijn gewild brandhout (Goris en Geudens, 2005)

Berkensap wordt onder andere in de cosmeticaindustrie gebruikt in bijv. shampoo (Ebert, 2001). Het sap is (al dan niet verdund) drinkbaar en wordt ook gebruikt in wijn en bier (http://www.achterhoeksberkensap.nl/; Ebert, 2001). Aan berkenbladeren worden verschillende helende eigenschappen toegekend. Deze worden onder andere als thee gebruikt. Vroeger werden berkentwijgen gebruikt voor het maken van bezems. Von Carlowitz prijst in zijn bosbouwstandaardwerk daarnaast de diensten die de twijgjes leveren in de opvoeding, zowel thuis als op school (Von Carlowitz, 1713 in Sperber, 2000).

Bronnen

  1. Anoniem. 2002. Richlinie für die Bewirtschaftung des Staatwaldes im Saarland. WBRL Saarland (Staatswald). Februar 2002 [link-pdf]
  2. Anoniem. 2004. Merkblatt Pflege und Entwicklung von Roterle, Birke und anderen Weichlaubbäumen. Niedersächsische Landesforsten, 2004.
  3. Cameron, A.D., R.A. Dunham en J.A. Petty. 1995. The effects of heavy thinning on stem quality and timber properties of silver birch (Detula pendula Roth). Forestry 1995 68(3):275-286 [link]
  4. Ebert, H-P. 2001. Die Behandlung von nicht häufig vorkommenden Baumarten (Nebenbaumarten). Schriftenreihe der Fachhochschule Rottenburg Nr 10. Rottenburg am Neckar, 2001
  5. Goris., R en G. Geudens. 2005. Wat kan de berk betekenen voor het Zoniënwoud?
  6. Goor, C.P. van, K.R. van Lynden en H.A. van der Meiden. 1974. Bomen voor nieuwe bossen. 2de druk. Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij, Arnhem
  7. Hettesheimer, B., O. Böhmer en Manfred Witz. 2005. Qualifizieren Dimensionieren; Waldbaustrategie. Landesforsten Rheinland-Pfalz [link]
  8. Jansen J.J., J. Sevenster en P.J. Faber. 1996. Opbrengsttabellen voor belangrijke boomsoorten in Nederland. IBN-rapport 221. Hinkeloord Report No 17. [link-pdf]
  9. Lemaire, J. 2004. Culture d'€™arbre et détourage du bouleau verruxqueux. Fôret-enterprise 159: 14-18
  10. Lockow, K-W. 2000. Ertragsleistung, Bestandesbehandlung und Eignung de Sandbirke für den Waldumbau. Die Birke im Nordostdeutchen Tiefland. Eberswalder Forschungsergebnisse zum Baum des Jahres 2000. Landesforstanstalt Eberswalde, Ministerium für Landwirtschaft, Umweltschutz und Raumordnung Brandenburg, Brandenburg 2000 [link]
  11. Nüߟlein, S. 2000. Vom Pionier zum Furnier "€“ Waldbauliche Behandlung der Sandbirke. Beiträge zur Birke. LWF-Bericht nr. 28. Bayerische Landesanstalt für Wald und Forstwirtschaft, November 2000 [link]
  12. Röhrig, E. & Bartsch, B. 1992. Waldbau auf Ökologischer Grundlage. Erster Band. Der Wald als Vegetationsform und Seine Bedeutung für den Menschen. Sechste bearbeitete Auflage. Verlag Paul Parey, 1992
  13. Schober, R. 1995. Ertragstafeln wichtiger Baumarten. J.D. Sauerländer"€™s Verlag, Frankfurt a. M.
  14. Sperber, G . 2000. Die Sandbirke im Werturteil des deutchen Waldbaus: Betulamanie, Unholz, Pionier und Mischbaumart. Beiträge zur Birke. LWF-Bericht nr. 28. Bayerische Landesanstalt für Wald und Forstwirtschaft, November 2000 [link]
  15. Van Tuyl van Seroonskerken. 2003. Kwaliteitshout en Geïntegreerd Bosbeheer. Automatisme of toch Vakwerk? Staatsbosbeheer, 2003.
comments powered by Disqus